Differentiatie in hedendaagse diagnostiek
Aan het eind van de negentiende en begin
twintigste eeuw werden in de psychotherapie louter stoornissen in twee typen onderscheiden;
de neurotische stoornis waarbij er sprake was van een intacte
realiteitsbeleving en de psychotische met een verminderde of geen enkele
realiteitsbeleving. Tijdens behandelingen ontdekte men later dat patiënten niet alleen aan
neurotische symptomen leden maar ook aan stoornissen die hun persoonlijkheid
betroffen. Zo werd er gedifferentieerd in de neurotische stoornis, een stoornis
in de persoonlijkheid en de persoonlijkheidsstoornis. Het verschil is; dat de
neurotische stoornis als ik-dystoon wordt beleefd; als iets dat iemand heeft
en de persoonlijkheidsstoornis als ik-syntoon; als iets dat iemand is.
Het verschil tussen beiden is evident. Bij de laatste groep is het eerste doel
van de therapie; de patiënt te helpen begrijpen waarom hij iedere keer weer
dezelfde pijnlijke ervaring doormaakt. In de samenwerking met de therapeut
leert de patiënt stap voor stap de stoornis te begrijpen. Zodat de stoornis
toegankelijk wordt voor reflectie en verdere therapie. Op die manier kan de
stoornis veranderen naar iets dat iemand heeft, dus ik-dystoon wordt. In de voorbije jaren negentig, met meer kennis en classificering, bleek er
een groep te bestaan met stoornissen in de persoonlijkheid die niet konden
worden ondergebracht in de neurose en met een redelijk intacte realiteitsbeleving
zodat er van een psychose helemaal geen sprake was. Deze groep werd de
Borderline groep genoemd, op de grens tussen neurose en psychose; want naast
een intacte realiteitsbeleving hadden Borderline patiënten vaak extreme existentieangsten
zoals fragmentatieangst en vernietigingsangst die reacties konden uitlokken
naar vroegere belevingen. Daadwerkelijk sprak men van vier typen; gezonde,
neurotische, borderline en psychotische persoonlijkheid. Sinds de classificering van Borderline veranderde er nog meer in de
diagnostiek. Met de ontdekking van de spiegelneuronen door Rizolatti kwam ook
de ontwikkelingspsychologie in een totaal ander licht te staan. Eerder heb ik
in deze rubriek aandacht besteed aan de OPD-2 diagnostiek, die eind vorige eeuw
in Duitsland werd ontwikkeld, in vele talen is vertaald en door duizenden
therapeuten over de wereld wordt gehanteerd. Voor Prof. Dr. Gerd Rudolf, een
van de grondleggers van deze diagnostiek, zijn het juist de vervulling of
verwaarlozing van basisbehoeften die de ontwikkeling van de persoonlijkheid
bepalen. Rudolf benoemt nabijheid en emotionele openheid, binding, autonomie,
eigenwaarde, identiteit en zingeving als basisbehoeften. Een falende
ontwikkeling van een of meer heeft tot gevolg, dat er meer onvolgroeide
structuur en conflict is. Want zo zegt Rudolf, een psychische klacht komt altijd
voort uit een onbewust conflict en heeft altijd een relationele dimensie. Het conflict
speelt zich intern af, dus intrapersoonlijk, waarbij de patiënt moet kiezen
tussen één deel van het zelf en een ander zelfdeel (de ‘wens voor’ en de ‘angst
om’). Dit wordt ook wel een rolconflict genoemd. Het interpersoonlijk conflict
betreft een conflict met een of meer anderen, waarbij het meestal gaat om verschillen
in perceptie, voorkeuren, macht of status. Zingeving en de zin van het bestaan
betreft een derde relationele dimensie waarbij leven en levensvervulling gaat
om ethisch handelen, innerlijke waarden en wederzijdse verantwoordelijkheden. Gepubliceerd in Hallo Weekblad 4 december 2014