Spiegelen
Een van de eerste dingen die je leert in een therapieopleiding is de cliënt te spiegelen. De therapeut volgt nauwkeurig de houding van de cliënt om rapport te maken. Wanneer er rapport is, ontstaat er een sfeer van openheid die een vertrouwensrelatie aanmoedigt. De spiegelneuronen in de hersenen zijn hiervoor verantwoordelijk. Ze vormen een ‘spiegelbeeld’ en dit spiegelbeeld bevordert het inlevingsvermogen. In 1996 werden de spiegelneuronen aan de Universiteit van Parma (Italië) door Giacomo Rizzolatti ontdekt. Rizzolatti en zijn team merkten, tijdens het onderzoek met apen, dat een deel van de spiegelneuronen ook reageerden als de apen niet zélf iets deden, maar gewoon toekeken als de onderzoekers de apen voordeden wat er van ze werd verwacht. Bij mensen is het net zo. De spiegelneuronen zijn actief wanneer je een gedrag ziet dat je kent dus: wat je ziet veroorzaakt een overeenkomstig effect in je hersenen. Bijvoorbeeld: gas geven en remmen met je voet, terwijl je als passagier naast de bestuurder van de auto zit. Het lichaam doet soms automatisch mee. De meesten hebben een innerlijke rem, die ze ervan weerhoudt zomaar mee te gebaren, maar anderen hebben die rem niet altijd onder controle. Zij mimen mee met wat de ander zegt. De ontdekking van Rizzolatti bracht nogal wat onderzoek op gang. Dankzij de spiegelneuronen werd aangetoond dat de mate waarin we kunnen verbeelden en ons kunnen inleven in anderen een rol speelt in veranderingsprocessen en mentaliseren. Mentaliseren houdt het vermogen in je in te leven in een ander. Mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis of autistische kenmerken hebben in de regel een gebrekkig inlevingsvermogen, waardoor het moeilijk is relaties aan te gaan. Al eerder in 1983 was er door Heinz Wimmer en Josef Perner, beiden verbonden aan de Universiteit van Salzburg, een onderzoek uitgevoerd met autistische en Downsyndroom kinderen. Het doel van het onderzoek was het inlevingsvermogen van deze kinderen te testen. De kinderen kregen een opgave met twee poppen, genaamd Sally en Anny. Sally heeft een mandje en Anny heeft een doos. Sally legt een knikker in haar mandje en dekt het af met een doek. Dan gaat ze weg. Wanneer Sally weg is, haalt Anny de knikker uit het mandje en legt die in de doos. Ook de doek wordt weer over het mandje gelegd; de inhoud is niet te zien. Dan komt Sally terug en wil de knikker pakken. Op dat moment vraagt de onderzoeker aan het kind waar Sally de knikker gaat zoeken. De bedoeling is dat het kind zich verplaatst in de gedachtegang van Sally en dus het mandje als antwoord geeft, omdat Sally niet heeft kunnen zien dat Anny de knikker in de doos heeft verstopt. Vierjarigen konden zich niet in Sally verplaatsen. Zesjarigen konden dat wel en gaven het goede antwoord. Echter autistische kinderen gaven geen goed antwoord. In 1987 herhaalde Uta Frith de test bij elfjarigen, eveneens autistische en Downsyndroom kinderen. De Downsyndroom kinderen gaven in de meerderheid het goede antwoord en de autistische kinderen niet. Haar theorie heet ‘Theory of the Mind’, ofwel mentaliseren. Wanneer er een gebrekkige mentalisatie is, kan men zich niet inleven in een ander. Vooral wordt er in de reclamewereld gebruik gemaakt van de werking van de spiegelneuronen en de ‘Theory of the Mind’, omdat inleving, verbeelding en imitatie het gedrag van de consument onbewust beïnvloeden. Inleving, verbeelding en imitatie spelen niet alleen een rol in de reclame. Ze zijn wezenlijke schakels om helings- en therapieprocessen op gang te brengen. Eenvoudig door in gedachten voorstellingen te maken van het gezonde gedrag of gezond gedrag van iemand te imiteren, helpt al mee aan het herstel. Hoe meer iemand zich een voorstelling en of verbeelding van de gewenste toekomst kan maken, hoe sneller het herstelproces optreedt.
Bron: Margriet Sitskoorn, Het Maakbare Brein
Dit artikel werd op 25 februari in Hallo Weekblad gepubliceerd.
Dit artikel werd op 25 februari in Hallo Weekblad gepubliceerd.